Het alfabet van verdwenen motormerken
In de loop der jaren zijn er heel wat motormerken verdwenen. De lijst is bijna beangstigend lang, vooral omdat er verschillende merken op voorkomen met een oude en bijzonder goede reputatie. Alvorens nu in paniek te raken moet u bedenken, dat dit verschijnsel niet van de laatste tijd is. Door de jaren heen zijn er merken van het motortoneel verdwenen. Maar er zijn ook weer nieuwe gekomen om open plaatsen in te nemen. Niet alle open plaatsen, want het totale aantal is nu geringer dan het in sommige perioden geweest is.
A van Alldays Allon
Hoeveel merken motorfietsen zijn geïntroduceerd vanaf de begintijd van dit vervoermiddel, die wij zo rond de eeuwwisseling kunnen stellen, zal wel niemand met zekerheid kunnen vertellen. Dat het aantal veel groter is dan de doorsnee motorrijder van vandaag vermoedt, staat wel vast. De lijst, die wijzelf in de loop van jaren hebben aangelegd, telt ruim 700 namen, maar die is beslist niet volledig. Nog regelmatig kunnen wij die aanvullen met oude, niet meer bestaande merknamen, waarvan wij hier en daar de gegevens opdiepen, maar ook met nieuwe, die de laatste tijd naar voren komen. Een vruchtbaar terrein voor dit laatste is Japan!
Tal van merken zijn na een min of meer succesvolle periode van het motortoneel verdwenen. Meestal geheel en al, maar soms ook vindt men vroegere motormerken prijken op auto's. Voorbeelden daarvan zijn Rover, Humber, Opel en Singer.
Het aantal fabrieken, dat in de tijd van de eerste pioniers de produktie begon en nóg op ons terrein actief is, is bijzonder klein. Aan het volgende, zo voor de vuist weg opgeschreven lijstje zullen mogelijk enkele namen ontbreken, maar veel zijn het er niet: Triumph, James, Matchless, Ariel, BSA, NSU, Norton, Puch, Hercules, Peugeot, Royal Enfield, Panther, F.N. Een enkele oude naam prijkt thans nog op tanks van bromfietsen: Eysink, Victoria en Simplex.Maar we gaan onze parade van oude beroemdheden beginnen met de eerste letter van het alfabet en stuiten dan al direct op een veelheid van merken die in aanmerking komen. Om een paar daarvan te noemen: Altena, een geheel Nederlandse motorfiets; A.B.C., de beroemde „dwarse tweecilinder met uit massief staal gedraaide cilinders; ACE, de geruisloze en soepele Arnerikaan met viercilinders in lijn; A.S.L., die — in 1909 al — luchtvering had; Alcyon, een beroemd Frans merk en die mooie Ascot Pullin, die in vele opzichten zijn tijd zo vooruit was, dat het publiek het griezelig vond om er een te kopen en het dus ook niet deed. Maar we moeten ten slotte een keus màken en nemen de Alldays Allon. Dit, was althans de volledige naam, zoals die in de jaren 1914 tot omstreeks 1919 op de tank vermeld was. Oorspronkelijk was het merk Alldays zonder meer, later was het ook wel alleen maar Allon en nog weer later, omstreeks 1920, komen we voor deze machine de naam Alldays Matchless tegen, zo genoemd naar de naam van de fabriek in Birmingham, waar deze machines gemaakt werden, namelijk Matchless Works. Deze had echter niets te maken met de „echte" Matchless van de gebr. Collier, want die werden ook toen al in de Plumstead Road in Londen gefabriceerd. Fabrikanten waren Alldays & Onions, een firma die al sinds 1650 gevestigd was en toen zij in 1901 met motorfietsen begon bekendheid had als fabrikante van pneumatische werktuigen. De eerste Alldays motorfietsen hadden de Belgische Minerva motor van 211 cc als krachtbron, maar al gauw werd een eigen viertaktmotor ontwikkeld. Meer bekendheid kreeg de fabriek toen men zich kort voor de eerste wereldoorlog ging toeleggen op een tweetakt van eigen constructie. Een bijzonderheid van déze 292 cc eencilinders was, dat cilinder en bovenste helft van het carter één geheel vormden. Door losnemen van de acht bevestigingsbouten kon de onderste carterhelft worden afgenomen en zo konden krukas met drijfstang en zuiger plus het uitwendige vliegwiel worden gedemonteerd. Hierbij bleven cilinder met magneet, carburateur en uitlaatpijp op hun plaats, want er liep geen framebuis onder de motor door, zodat men het inwendige eenvoudig naar onderen liet zakken. Er was ook een tweecilinder, die eveneens hetzelfde constructiekenmerk had. De twee naast elkaar staande cilinders met de bovenhelft van het carter vormden ook hier dus één geheel. Deze tweetakt twin van 584 cc (70 x 76 mm) is het type dat hieronder is afgebeeld. Het is het model van 1916, in welk jaar als extra een verend achterframe verkrijgbaar was, waarvan de vering echter met een flinke korrel zout genomen moest worden. De driehoeken van de achtervork hadden in dat geval een scharnierpunt achter de versnellingsbak en de vering werd verzorgd door een tweet& bladveren in de vorm van een kru- als van een ouderwetse Hollandse schaats.
B van BAT
The BAT, een Britse motorfiets, die in 1902 aan de markt kwam. Constructeur en fabrikant was Sir R. Batson en men behoeft dus niet veel fantasie te hebben om de oorsprong van de merknaam BAT te achterhalen: Van het begin af was de politiek van de fabrikant erop gericht een kwaliteitsartikel te leveren zonder acht te slaan op de prijs. In grote aantallen zijn de BAT motorfietsen nooit gemaakt, maar het merk had vele aanhangers onder hen, die bereid waren voor een goed produkt, dat met zorg in kleine series werd gemaakt, een hoge prijs neer te tellen.- Aardig gevonden was de betekenis, die later in brochures en advertenties door de fabrikant aan de drie letters van zijn merk werd toegeschreven, namelijk „Best After Tests"!
De Bat was in 1902 de enige motorfiets zonder pedalen. Dat was iets heel bijzonders voor die tijd, want pedalen waren niet alleen nodig om de motor op gang te brengen, maar ze waren onontbeerlijk om de nog vrij futloze motoren te helpen bij het bestijgen van hellingen. De fabriek beloofde de kopers, dat haar motorfietsen krachtig genoeg waren om die pedaalhulp in heuvelachtig terrein te ontberen. Of dit onder alle omstandigheden klopte, is ons niet bekend. Een handicap moet het ontbreken van de pedalen in elk geval geweest zijn bij het starten: de BAT's moesten worden aangelopen.
Oorspronkelijk werden Franse De Dion en Belgische Minerva motoren ingebouwd, later de JAP. Al gauw werd extra aandacht aan het comfort van de berijder besteed en de BAT was een der eerste motorfietsen met een verende voorvork en wel van het type met een zweef arm. Ook het zadel en de voetplanken werden verend opgehangen.
In 1910 ging de fabriek over op JAP tweecilinders, de zware modellen van 770 en '964 cc. Maar eerst nog even een bijzonderheid van de eencilinders vanaf 1904. Die hadden namelijk de magneet ondergebracht rechts boven de cilinder-in een af- geschoten kastje in de benzinetank! De aandrijving geschiedde door middel van een roterend asje, recht omhoog vanaf de distributie. Deze bij-: zondere uitvoering, waarvan het voordeel ons ontgaat — mogelijk ingegeven uit angst voor vochtig worden van de magneet — bleef tot 1913 op sommige tweecilinders gehandhaafd.
In 1912 bracht BAT het verende frame uit, dat door de jaren heen een specialiteit van deze fabriek zou blijven. Een verend frame in de betekenis die we er nu aan hechten was het eigenlijk niet,want het ging hier om op een sub-frame bevestigd zadel en voetplanken en dit hulpframe was verend t.o.v. het eigenlijke frame. De berijder was als het ware geïsoleerd van de verder onafgeveerde motorfiets. Op onderstaande foto van de BAT 770 cc van 1920 is onder de zadelneus de veer van het hulpframe zichtbaar. Eveneens zichtbaar is de uitvoering van de schommelarmvering van de voorvork, op het 1920 model nog gelijk uitgevoerd als in 1904: korte arm voor de vering met een lange hefboom, waaraan de veren bevestigd waren.
Motoren werden door de fabriek uitsluitend van JAP betrokken, maar de versnellingsbak. maakte men zelf. Toen in 1926 in de Britse motorindustrie onder aanvoering van o.a. Triumph en Ariel een prijzenoorlog werd ontketend, was er voor de dure BAT geen mogelijkheid van bestaan meer en werd de produktie gestaakt.
C van Clyno
Clyno was omstreeks 1910 een pionier op het gebied van de zware tweecilinder. De motor met een cilinderinhoud van 1000 cc was voor die tijd een krachtpatser en de Clyno was dan ook erg in trek voor zijspangebruik.
Naast dit zware type werd in 1914 een lichte tweetakt uitgebracht. Het motortje van eigen fabrikaat met een cilinderinhoud van 269 cc ( „vierkante" boring/slag verhouding van 70 x 70) was een blokconstructie met de tweeversnellingsbak. Versnellingen en krukas zaten in een gemeenschappelijk carter. Op de krukas zaten twee tandwielen van verschillende grootte, die correspondeerden op twee tandwielen op de versnellingsbakas, waarop de koppeling van metalen platen en de riemschijf voor de aandrijving van het achterwiel. Door verschuiving van de laatste tandwielen konden twee verschillende overbrengingsverhoudingen worden ingeschakeld.
De tweetakt maakte direct veel opgang. Toen een motorjournalist in zijn tijdschrift opmerkte, dat dit toch wel een echt aristocratisch motortje was, nam de fabriek de slagzin over, die jarenlang in alle prijscouranten vermeld zou blijven: „De aristocraat onder -de lichtgewichten".
De tweetakt had voor achterwielaandrijving nog een riem, maar de zware tweecilinder was een „all chain" model, een van de weinige die voor de eerste wereldoorlog in Engeland gemaakt werden. Een interessante bijzonderheid van dit type was bovendien, dat het achterwiel d.m.v. een steékas snel uitneembaar was. De achterketting liep in een oliebadkast.
Tijdens de oorlogsjaren kreeg de fabriek grote orders voor levering van tweecilinders met zijspanwagens.. Ze werden voorzien van een mitrailleur en opereerden aan het front in Frankrijk.
Na de oorlog werd de produktie van de zware tweecilinder voortgezet, en later verschenen ook de tweetakten weer. De tweecilinders waren nu voorzien van een verend frame zoals de Indian Powerplus, dus met een pakket kwart-elliptische bladveren aan elke zijde van het wiel. In haar reclame wees de fabriek op de tijdens de oorlogsjaren verrichte prestaties van dit type. Zelfs een leek kon ermee overweg en zelfs bij ruwe behandeling kon er niets aan kapot gaan. Maar ... en dit verzwakt deze propaganda wel heel erg, er werd aan toegevoegd, dat de zijspanwagen gemakkelijk te demonteren was, zo- dat de motorfiets, a 1 s er eens iets stuk mocht gaan, per trein naar huis gezonden kon worden!
Het hierboven afgebeelde model is de na-oorlogse Clyno 8 HP van 1919. Er was toen een grote vraag naar dergelijke combinaties en de toekomst van de fabriek scheen verzekerd. Ook de tweetakt werd weer in produktie genomen, maar het was allemaal voor korte tijd. Want de fabriek ging intussen ook lichte auto's maken en had daarmee zoveel succes, dat de motorfietsen aan de kant gezet werden. Een ontwikkeling, die ook heden ten dage niet ongebruikelijk is ...
D van Dresch
Het merk Dresch, waarvan wij u nu iets zullen vertellen, was een Frans fabrikaat. De fabriek startte de activiteit op motorgebied in 1919 onder de naam D.F.R., de initialen van de twee directeuren Désert en Font-Réaulx.. Als een, verdienste werd aangevoerd, dat men niets zelf maakte, maar uitsluitend een geheel samenstelde uit componenten van specialisten, die daarmede al de nodige ervaring hadden opgedaan. De motor was een (Franse) Train tweetakt en het frame werd kant en klaar uit Engeland betrokken.
In de zomer van 1928 kwam een vertegenwoordiger van de fabriek naar Amsterdam en bezocht o.a. de motorzaak waar wij toen werkzaam waren om te praten over de import. Per trein arriveerde een monster van Le Grimpeur (= de klimmer), zoals de merknaam toen .was, maar levering als Dresch was ook mogelijk, want de Franse motorfabrikanten boden. (en bieden nog) hun machines onder verschillende namen aan, waardoor zij in één plaats twee of meer agenten kunnen aanstellen!
De hele werkplaats poogde vergeefs Le Grimpeur te starten. Het 175 cc tweetaktmotortje gaf één, hoogstens twee ploffen, maar viel dan oreer stil Tot ontdekt werd, dat de voorketting wat strak stond. Toen deze op de normale spanning gebracht was, kwam er leven in de motor en wij zouden een flinke rit maken om het apparaat te proberen. Verder dan twee kilometer over de toen nog bar slechte kei-bestrating van de Overtoom kwamen we niet wegens barstende hoofdpijn door het stoten van het slecht afgeveerde apparaat en het lostrillen van diverse onderdelen van de kennelijk met de Franse slag gemonteerde motorfiets. De relatie met de fabriek ging niet door!
In oktober van 1928 werd in Parijs voor het eerst een aparte motortentoonstelling gehouden en het was op deze Salon, dat de Franse industrie grootscheeps uitpakte. Er waren tal van nieuwe merken en de „moto utilitaire", meestal als 250 cc zijklepper, maar altijd volledig uitgerust met elektrische verlichting, was troef. Dit laatste was toen iets ongewoons, want motorfietsen werden altijd „kaal" aangeboden. Voor de verlichting, indien gewenst, moest f 75,— tot f 125,— extra worden bijbetaald.
Onder die aanbiedingen was ook de Dresch met een 250 cc MAG motor met kop-, zijklep, die voor een onwaarschijnlijk lage prijs werd aangeboden. De Nederlandse importeur die toen wèl gevonden werd, kon voor f 475,— dit machientje leveren compleet niet verlichting, snelheidsmeter, stuurdemper, hoorn en zelfs duo, een prijs die ver onder het gemiddelde lag van andere aanbiedingen. Maar het was niet allemaal rozengeur en maneschijn, want zo wist „Het Motorrijwiel" te vertellen: de afwerking is slordig, het nikkel roest gauw, de finish van tank en frame is slecht, de zadelvering is matig, de duo maakt bepaald geen vorstelijke indruk. Maar er werden ook goede dingen vermeld die, zoals redacteur Koolhaas Revers schreef „Uw hart weer heelemaal voor de Dresch innemen". Die goede punten werden echter direct weer afgezwakt, luister maar: de remmen zijn gemakkelijk verstelbaar, maar de voorrem is niet al te krachtig; de motor is best, maar niet al te geruisloos err niet zindelijk want hij slaat olie uit. Aan het slot kwam de opmerking, dat als de importeur de uit Frankrijk ontvangen machines in zijn werkplaats eerst eens goed zou laten nakijken, de Dresch in ons land wel succes zou kunnen hebben....
Het succes is, ondanks de lage prijs, niet gekomen. Hier naast beelden we dit machientje af. Let u ook eens op de S-bocht van de kickstarter en ook op het met krijt op de nummerplaat geknoeide nummer. Dat mocht toen ook niet zo, maar het gaf destijds weinig moeilijkheden!
In 1930 kwam Dresch uit met een staande tweecilinder niet cardantransmissie. De cilinders van deze 500 cc motor stonden achter elkaar. Deze machine had een geperst stalen frame en was beslist niet onaantrekkelijk van uiterlijk. De ervaringen met de nogal slordig werkende Franse fabriek waren voor de importeur geen aanleiding om de relatie voort te zetten, ondanks de ook voor deze machine bijzonder lage prijs van f 725,—.
E van Emblem
Emblem, produkt van een Amerikaanse fabriek die oorspronkelijk trapfietsen, later ook motorfietsen ging maken. Het begin van deze laatste dateert van 1910. Oorspronkelijk werd alleen een zware tweecilinder gemaakt als een der vele V-twins, die toen in de Verenigde Staten populair waren. De kleppen waren hangend (inlaat) en staand (uitlaat) aangebracht, zoals o.a. ook bij de H.D. het geval was (en bij Europese motoren bij de M.A.G., Fafnir, enz..). Cilinderinhoud 1245,6 cc.
In 1913 vermeldde „Het Motorrijwiel" het bestaan van dit merk, waarvan het frame op zwaar belaste plaatsen extra versterkt was d.m.v. een buis met driehoekig profiel in de ronde buizen.
Emblem was in Amerika de pionier voor het duorijden, waartoe door de fabriek een tweede zadel, verend op de achtervork gemonteerd was. Ervoor was een groot fietsstuur bevestigd, waaraan de passagier zich kon vastklampen.
„Het Motorrijwiel" merkte (in 1913) op, dat deze motor „zeer zeker wel in staat zal zijn" een tweede persoon mee te voeren. Met 1245 cc lijkt dit inderdaad niet onmogelijk.... nu vinden we 50 cc al voldoende. De zware twin werd door de fabriek geleverd met een garantie van 110 km/u topsnelheid. De later op het programma geplaatste „lichte" tweecilinder van 920 cc -was bestemd voor hen, die met 90 km/u tevreden waren. In 1915 kwam er ook nog een eencilinder met een inhoud van niet minder dan 623 cc.
In 1915 kondigde de fabriek aan, dat de het jaar tevoren ingevoerde kickstarter zo betrouwbaar gebleken was, dat men had besloten op de nieuwe modellen de trappers te laten vervallen. Maar voor wie het niet mocht vertrouwen konden de trappers nog worden bijgeleverd.
Tijdens de eerste wereldoorlog maakten de Amerikaanse motorfabrieken een goede tijd door, omdat de concurrentie der Europese merken was uitgeschakeld. De Emblem-fabriek, in eigen land niet populair, profiteerde daarvan niet. In 1917 werd de fabricage gestopt en nooit meer hervat. Behalve dat in 1921 uit resterende onderdelen van 1916'17 nog 200 machines gemaakt werden en verkocht naar ons land en Denemarken. En we krijgen nog een kleur als we bedenken, dat we in 1923 zo likkebaardend bij P. v. d. Brul naar die nep-modellen hebben staan kijken....
F van Flottweg
Dit type machientje zouden wij nu een bromfiets noemen. Ook de huidige bromfiets is in de nood van na-oorlogse tijden geboren, maar het grote verschil is, dat dit lichte type zich nu " heeft kunnen handhaven.
De Otto Werke in München, oorspronkelijk fabrikanten van vliegtuigmotoren, waren er in 1919 al gauw bij om met hun Flottweg de vraag naar goedkoop gemotoriseerd vervoer op te vangen. De motor was een viertakt met gecommandeerde zijkleppen. Montage boven het voorwiel, aandrijving door middel van een onbeschermde ketting.
Boring en slag waren 50 mm, de cilinderinhoud bedroeg dus 98 cc. De Bosch magneet werd door middel van tandwielen aangedreven, de carburateur was van het fabrikaat Pallas. In de beschrijving lezen we, dat „op het carter een gepaten- teerd apparaat is aangebracht, dat hetzelve geheel oliedicht maakt. Hierdoor wordt het rijden in gewone kleren mogelijk, daar geen olie op enige manier doorlekt". Hoe het gepatenteerde apparaat werkte; laat de beschrijving in het midden; mogelijk is slechts sprake van een simpele ontluchtingsklep, die de overdruk wegnam. Een voordeel van het viertaktsysteem was in elk geval, dat geen gemengde smering werd toegepast en deze bron van kleding-bevuiling vanaf de vóór de rijder geplaatste motor dus niet bestond. Maar of het handpompje voor de olietoevoer nooit een drupje olie morste, is de vraag.
De Flottweg, aldus de fabrikant, moest men vooral niet zien als een gemotoriseerde fiets. Het was een motorrijwiel met een frame, dat zowel voor dames als heren geschikt was. En voor H.H. Geestelijken. De door dè fabriek gegarandeerde topsnelheid was 35 km/u, maar als kruissnelheid werd 25 à 30 km/u aangeraden. Verbruik 1 : 65 aan benzine en een liter olie op 600 km.
De Flottweg werd in 1921 in ons land geïntroduceerd en trok direct veel belangstelling. Binnen drie maanden had de importeur ruim 300 machientjes verkocht, een aantal dat voor die tijd bijzonder groot was. Maar de importeur maakte zich zorgen over rechtstreekse import uit Duitsland door „grenshandelaartjes", die — soms gestolen — Flottwegs naar ons land smokkelden. Eén geestelijke, zo waarschuwde hij, was al de dupe geworden. „Aangezien de Flottweg in series gemaakt wordt, waarvan de onderdelen niet op elkaar passen, kan de smokkelaar u later niet aan onderdelen helpen, zélfs al wilde hij het". Wij dachten, dat juist seriefabricage een grote eenvormigheid van onderdelen oplevert. Maar als zijn waarschuwing juist was en er kleine series gemaakt werden met steeds onderlinge verschillen, hoe moest hij dan zelf zijn onderdelenvoorziening regelen?
De Flottweg vreugde is niet van lange duur geweest, want al in 1923 is de produktie gestaakt.
De onderstaande foto is van een goed geconserveerd exemplaar, dat het trotse bezit is van de heer H. A. van der Horst in Utrecht, lid van de Veteraan Motoren Club. Het is het type van 1921 met rond tankje aan het stuur (inhoud ca 11/2 liter benzine en 1/2 liter olie). Later werd 'n iets grotere tank met hoekig model geleverd.
Het machientje is volkomen in originele staat, op het zadel na, en deze voorloper van de moderne bromfiets loopt nog perfect.
G van Gonthier
Gonthier, een constructie van de Belg Henri Gonthier, die bijzondere motorfietsen bouwde in zijn fabriekje bij Luik. Hij begon zijn activiteiten omstreeks 1910 en ging al gauw samenwerken met een zekere mijnheer Spring, die in Tilf een fabriek had, waar hij zijspanwagens maakte. Gonthier bemoeide ziçh voornamelijk met het construeren van de motoren en Spring nam :de frames voor zijn rekening. De complete machines werden onder beide namen verkocht.
Spring had voor zijn zijspannen een bijzonder type vering ontwikkeld. Zakte het wiel weg in een kuil, dan kwam het bakje omhoog en omgekeerd werd door een stelsel van hefbomen de carrosserie omlaag getrokken als het zijspanwiel over een verhoging op het wegdek reed. Theoretisch bleef de zijspanpassagier dus altijd in hetzelfde horizontale vlak. Ook op de motorfietsen werd dit systeem voor de achtervering toegepast. Dat was vóór de eerste wereldoorlog, maar op de latere modellen werd hiervan afgestapt. Blijkbaar voldeed de praktijk minder goed dan de theorie beloofde. De hier afgebeelde machine is van 1919. Op dit type is wel een speciale zadelvering toegepast, maar de achterwielvering ontbreekt.
De eerste motor die Gonthier bouwde, was een viercilinder in lijn met een inhoud van 748 cc. Beide kleppen waren gecommandeerd; de inlaat was een kopklep, de uitlaat een zijklep. De aandrijving van het achterwiel geschiedde Anders dan bij de viercilinder-collega F.N., die een cardanas had, door een ketting, die al op de eerste modellen stofdicht ingesloten was, een uitvoering die men later heeft losgelaten.
De samenwerking met zijspanfa brikant Spring. Ieidde tot de constructie van een frame, dat speciaal aangepast was aan de eisen voor zijspanrijden. Zijn tijd vooruit was Gonthier in 1910 al met het snel uitneembare achterwiel d.m.v. een steekas. Op latere modellen waren de wielen onderling verwisselbaar, ook met het zijspanwiel.
Het afgebeelde type van 1919 heeft een blokmotor met zeven versnellingen. Later werd ook een 1000 cc gemaakt, die voorzien was van een achteruit.
Behalve de viercilinders waren er ook V-vorm tweecilinders, zowel „normaal" in het frame gemonteerd als dwars op de rijrichting.
Omstreeks 1930 Is de fabricage van deze bijzondere Belgische motoren gestaakt.
H van Humber
Als een terrier hield hij echter vol. In het begin van deze eeuw maakte hij 'n motorfiets naar maat, d.w.z. men kon evenals bij trapfietsen uit verschillende framehoogten kiezen. Zo heel gek was dat niet bekeken, want de trappers, die die toen nog op elke motorfiets zaten, moesten wegens de veelvuldige pech nogal eens gebruikt worden èn dat zoiets bij een laag frame niet meevalt, kunt u aan de moderne bromfietsers vragen Humber meende nog een kans te zien om goede zaken te doen: hij was (alweer) een van de eersten, die een model met open frame voor dames bracht. Jammer voor hem, wilden de dames er niet aan.
Meer succes had hij met zijn model waarbij de motor dienst deed als deel van het frame, een patent van de heer Phelon (Panther — is Phelon en Moore — maakt de beroemde zware eenpitters nog zo!). Voor gebruikmaking van dit patent moest Humber een royalty van 7dh. 6 d. per stuk betalen.
Inmiddels waren echter meer conventionele modellen ontstaan, waaronder in 1911 een 340 cc V-type tweecilinder met vierkante boring-slag verhouding (60 x 60). In dat jaar werd voor. het eerst de Junior T.T. verreden, waaraan mocht wonden deelgenomen door tweecilinders tot 340 cc en eencilinders tot 300 cc. Een aantal sportieve klanten van de fabriek wilde daaraan wel meedoen, maar geen hunner had enige race-ervaring, behalve Sam Wright die echter al als veteraan beschouwd werd. Alle zes ingeschreven Humbers reden de race uit. Beginneling P. Evans werd winnaar, de anderen plaatsten zich 4e, 8e, 9e, 14e en 18e. Dit succes kwam de Britten erg gelegen, want in de Senior T.T. werden hun beroemde merken verslagen door de Amerikaanse Indian.
Misschien had dit succes de basis kunnen worden voor een grootse aanpak van de motorfabricage en verkoop van Humber. Maar met de trapfietsen liep het best en allengs had men succes met lichte autotjes en het waren vooral de vierwielers, die de belangstelling van de fabrieksleiding hadden. Wat dit betreft is er dus niets nieuws onder de zon.....
Maar Humber ging toch nog wel enige jaren met de motorfiets door en een bekend model was de horizontale twin à la Douglas, die aan het einde van wereldoorlog 1 werd uitgebracht. Die had overigens een bijzondere voorloper gehad, namelijk een driecilinder met één cilinder van 370 cc en in het horizontale vlak daarachter twee cilinders van elk 185 cc naast elkaar. Er zijn soms vreemde motoren geweest!!
I van Ivy
De Ivy, wat klimop betekent en in het fabrieksmerk prijkte dan ook een klimopblad. Een toevoeging in alle catalogi en in alle advertenties was steevast: „De aristocraat in zijn soort".
Wij vonden de naam het eerst vermeld in 1910. Er was toen een viertakt Precision motor gemonteerd. Later werden JAP tweecilinders ingebouwd. Maar in 1913 kwam de fabriek niet een eigen motor, een 224 cc tweetakt, die volgens een (bescheiden) mededeling in de catalogus ontworpen was door „een paar van de knapste koppen uit het land". Het luxe model had toen al de bijzondere tankvorm als ook het 1922 type van onderstaande afbeelding nog had. Bovendien was er een speciaal model met lage instap voor dames. Normaal werd met vaste overbrenging (riem) tussen motor en achterwiel geleverd, maar een 2-versnellingsbak zonder koppeling en kickstarter was verkrijgbaar voor ca. f 80,— extra.
Zo omstreeks 1913 was het nog een waagstuk om een tweetakt uit te brengen. Maar de fabriek had veel vertrouwen in de constructie en met een tot 269 cc opgeboorde motor werd deelgenomen aan de 350 cc TT van 1914. Met succes, want de rijder Jenkins wist ermée de race uit te rijden en al bracht hij het niet verder dan de 28ste plaats, er ging toch veel reclame van uit.
Zoveel, dat de fabriek de bestellingen niet aan kon, zodat de produktiecapaciteit moest worden vergroot tot 50 stuks per week, hetgeen nu niet zoveel betekent, maar toen toch met trots werd vermeld.
Vele jaren bleef het motortje ongewijzigd totdat na de eerste wereldoorlog naast de 224' cc een tweetakt met 348 cc cilinderinhoud werd uitgebracht. De lichte modellen behielden de riemtransmissie en waren leverbaar zonder versnellingsbak of met twee versnellingen, hetgeen een prijsverschil van ruim.1 100,- betekende, terwijl nog eens extra f 75,— moest worden betaald als ook een kickstarter gewenst werd. De 348 cc modellen hadden kettingtransmissie en waren van huis uit gemonteerd met een 3-versnellingsbak met kickstarter. Speciale propaganda werd gemaakt voor de 348 cc zijspancombinatie. Door de Ivy fabriek werd veel waarde gehecht aan wedstrijdsuccessen en voor het publiek was eén speciaal sportmodel leverbaar met (niet positieve) voetschakeling. De tweetaktserie was het stokpaardje van de fabriek, maar daarnaast was ook een 350 cc kop- en een 400 cc zijklepper leverbaar. Hoewel het merk in ons land nooit bijzonder populair was, zijn er tussen 1920 en 1925 wel wat machines ingevoerd. Enkele daarvan zijn bewaard gebleven en zijn in het bezit van leden van de Veteraan Motoren Club.
K van Krupp
L van L.M.C.
M van Megola
Megola, die in de jaren 1920 t.m. 1924 in Duitsland furore maakte. Een motorfiets van uitzonderlijke constructie door de in het voorwiel gemonteerde vijfcilinder stermotor. een type dat ondanks het ontbreken van een versnellingsbak zo soepel was, dat men er stapvoets mee kon rijden, maar dat met dezelfde overbrengingsverhouding in staat was tot een snelheid van 90 km/u. en bij latere modellen tot meer dan 100 km/u. In raceuitvoering werd zelfs ruim 140 km/u. bereikt door fabriekscoureurs als Bauhofer, Stelzer en Thomasi, die later internationale vermaardheid kregen toen zij na de Megola-periode overgingen naar respectievelijk DKW, BMW en Standard.
De Megola was een uitstekende bergklimmer, maar bij afdalen maakte de voorwielmotor de machine vrijwel onbestuurbaar, zodat in wedstrijden de winst die bergop behaald werd, bergàf door de onontkoombare valpartijen weer verloren ging.
In een der wielen gebouwde rotatiemotoren waren er ook vroeger geweest. Voorbeelden waren o.a. de vijfcilinder Millet en de viercilinder Rivierre. Ontwerper van de Megola was Fritz Gockerell (de naam werd volgens een oude familietraditie ook wel met een C geschreven), die tijdens de eerste wereldoorlog ervaring opdeed met roterende vliegtuigmotoren bij Rapp, welke fabriek later overging naar de Bayerische Flugzeugwerke, waaruit nog weer later BMW ontstond. Na de eerste wereldoorlog begon Gockerell voor zichzelf en hij construeerde een driecilinder kopklep rotatiemotor voor het achterwiel van een motorfiets. Dit apparaat kreeg de toepasselijke naam Pax (Vrede), die echter veranderd werd in Mego, toen een zekere Meixner zich met de technicus Gockerell associeerde. Kort daarna trad als geldman een zekere Landgraf tot de firma toe en uit de beginletters van dit drietal firmanten werd de merknaam Megola gevormd.
De driecilinder kopklepper van de Pax maakte plaats voor een vijfcilinder zijklepmotor en deze verhuisde eind 1920 naar het voorwiel. Elke cilinder had een inhoud van 128 cc (boring 52 mm, slag 60 mm), zodat de totale inhoud van de motor 640 cc was. Het maximum toerental van de eerste modellen was 3000 p.min., waarbij een vermogen van ruim 9 pk geleverd werd. Door een reductie van 1 op 5 via planeet tandwielen draaide het aangedreven wiel 600 maal rond, wat een topsnelheid van 90 km/u. opleverde. Per omwenteling werkte elke cilinder driemaal zijn vier takten af, zo-dat er per wieldraaiing 15 werkslagen plaats vonden, Vandaar de grote souplesse van de aandrijving en het voordeel van een vlugge start bij aanduwen, want een kickstarter ontbrak. Er was ook geen koppeling en dit moge dan 40 jaar geleden in het toen nog niet drukke verkeer een niet al te groot bezwaar geweest zijn, een inconveniënt was het toch wèl.
Zoals de afbeelding laat zien was ook het frame van de Angola bijzonder origineel. De rijder zat op een leren fauteuil met rugleuning en had lange en brede voetplanken tot zijn beschikking. Het achterwiel was opgehangen in half-elliptische bladveren en ook het voorwiel was d.m.v. een bladveer afgeveerd. Het geperst stalen chassis had een ruimte voor de accu èn het gereedschap en bevatte bovendien de hoofdvoorraad benzine van ca. 18 liter. Vanhier werd de benzine d.m.v. een handpompje naar een tankje van drie liter gepompt, dat naast de voorvork bevestigd was. Op latere modellen werd de fauteuil door een normaal zadel vervangen.
De fabricage van de Angola werd in 1925 gestopt. Er waren toen 2000 stuks gemaakt.
N van Nimbus
Constructeur en fabrikant van de Nimbus was een zekere Fisker, die al in 1906 een motorfiets lanceerde, die afweek van de toen gebruikelijke typen met riemtransmissie. Mogelijk heeft hij zich laten inspireren door F.N., in elk geval had zijn motorfiets een viercilinder in lijn motor en cardanas• overbrenging naar het achterwiel. Deze eerste viercilinder heeft steeds als basis gediend voor verdere ontwikkelingen. Door vast te houden aan één enkel model en dit steeds te verbeteren, ontstond een uitstekend produkt, waarbij het accent meer op betrouwbaarheid en levensduur gelegd was dan op snelheid.
Na de eerste wereldoorlog werd de markt overstroomd met motor fietsen uit Engeland en Duitsland, die weliswaar veel simpeler waren uitgevoerd, maar die dan ook veel goedkoper waren. Fisker bleef echter zijn stokpaardje berijden van alleen een luxe motorfiets te willen maken volgens zijn eigen -ideeën. Het resultaat was, dat hij de fabriek moest sluiten, want hij kon het financieel niet bolwerken. Toevallig kwam hij in contact met zijn landgenoot Nielsen en omdat er toen veel vraag was naar stofzuigers, besloten ze onder de firma Fisker & Nielsen dit huishoudelijk apparaat te gaan maken. De „Nilfisk" stofzuiger werd een zakelijk succes en toen Fisker weer over voldoende geld beschikte, kwam zijn oude enthousiasme voor motorfietsen weer boven. De Nimbus verscheen opnieuw ten tonele, wederom een viercilinder met achter elkaar geplaatste cilinders en ook het plaatstalen frame van vóór 1920 werd weer gebruikt. Via een aangeblokte drieversnellingsbak vond de krachtoverbrenging naar het -achterwiel plaats-door middel van een cardanas. Wanneer werd overgegaan op de telescoopvoorvork, is ons- niet bekend, maar het was vóór BMW -er in 1937 mee kwam! De Nimbus telescoopvork van 1936 had al oliedemping en in 1939 was er al een sportmodel met volle remnaven, die bij andere pas tien tot 15 jaar later in de mode kwamen. Afgezien van een kleine toeneming van het maximum vermogen (bij de laatste types 22 pk voor 746 cc) is de motor zo'n 25 jaar lang ongewijzigd gebleven. Aan insluiting van het kleppen-mechanisme is men nooit toegekomen. Het cilinderblok vormde één gietstuk met de bovenkant van het horizontaal gedeelde carter.-Het onderste deel van het carter was van aluminium en bevatte de olievoorraad van 2% 1, die ook de versnellingsbak moest smeren.
Automatische verstelling van het ontstekingstijdstip zou men een modern snufje kunnen noemen. Achter-wielvering is nooit toegepast; de laatste modellen hadden een zweefzadel met rubber bandjes. Het gewicht van de complete motorfiets inclusief duo was 185 kg. Met 143 cm was de wielbasis voor een dergelijke vier-in-lijn binnen redelijke grenzen gehouden, zie daar in het kort de geschiedenis van een fabriek, waarin door echte enthousiasten tot voor enkele jaren een bijzondere motorfiets werd gemaakt. De produktie werd in 1957 gestaakt. Men houdt zich volledig bij de stofzuigers!
O van O.K.Supreme
O.K., later aangevuld tot O.K.Supreme. Onze eigen ervaringen met dit merk gaan terug tot 1931, toen we de fabriek bezochten om de nieuwe modellen te bekijken. Het zal in oktober geweest zijn, althans niet in het verkoopseizoen, hetgeen duidelijk merkbaar was, want er werd niet gewerkt en het enige wat men ons kon laten zien was het nieuwe model ... voornummerplaat. In plaats van het simpele rechthoekige model was er nu een plaat met ronde hoeken gemaakt en met deze voor' ons teleurstellende wetenschap konden we naar Holland terug. Maar nog herinneren we ons de enthousiaste wijze, waarop directeur Humphries ons deze „verbetering" uitlegde! Het enthousiasme van deze, verleden jaar overleden, oude rot in de Britse motorindustrie heeft trouwens de financieel nooit sterke O.K.Supreme fabriek langdurig overeind kunnen houden.
De kracht van O.K. lag altijd in de goedkope motorfiets van behoorlijk goede kwaliteit. Die werd volgens conventionele lijnen met zorg gebouwd. De oudere O.K. Juniors hadden een goede reputatie, maar als er iets bereikt was, meende men al gauw stevig te paard te zitten en werd het verdiende geld besteed aan speciale T.T.-racers — waarmee inderdaad door rijders als Longman en Sarkis goede successen behaald zijn, die nuttig waren voor de naam en aan uitbreiding van de serie met duurdere uitvoeringen van de goedkope modellen, die, vreemd genoeg, in kwaliteit bij die simpeler uitvoeringen achter bleven, en bovendien aan experimenten met eigen motoren, bijzondere constructies met bovenliggende nokkenas, die te haastig in produktie genomen moesten worden omdat tijd en geld voor serieuze ontwikkeling van de prototypen ontbraken. En was er dan een misgreep, dan verscheen geen gewijzigd, maar een geheel nieuw model, dat ook alweer een flop werd, omdat het bij de introductie nog niet rijp was.
In ons land was. het begin van de dertiger jaren de glorietijd van dit merk dank zij eenvoudige, licht uit- gevoerde 250 en 350 cc machines met toen al verouderde, maar bijzonder goede en pittige JAP kopkleppers. De nieuwste JAP's in de duurdere modellen misten de goede kwaliteit en gaven veel moeilijkheden.
Het hieronder afgebeelde model is dat van de eigen 250 cc met bovenliggende nokkenas, die ook als T.T. replica geleverd werd en dan een beruchte krukpenbreker was. Maar de motor liet zich snel demonteren en Gerrit Dupont, die een '33-er had, was daar handig in!
Na de laatste wereldoorlog is nog een poging gedaan om het merk tot nieuw leven te brengen en o.a. is er een model met de korte tijd gebouwde tweetakt uitgebracht. Maar met de verdwijning van JAP als inbouwmotor is ook het merk O.KSupreme geruisloos van het motortoneel verdwenen.
P van Pennington
Q van Quadrant
Nu zullen we de Quadrant bij de kop pakken, een der oudste Britse merken en een tijd lang zelfs kwalitatief op één lijn gesteld met de vooraanstaande pioniersmerken Triumph en Excelsior.
De Quadrant fabriek is opgericht in 1883. Aan maakte er fietsen en toen rond de eeuwwisseling in Frankrijk de gemotoriseerde fiets opgang ging maken, trok dit de aandacht van de Engelse rijwielfabrikanten, die zich haastten Franse motorblokjes te kopen en later ook Belgische, Duitse en Zwitserse. De begintijd van de Britse motorindustrie is niet roemvol. Aan voelde er niet voor om te blijven importeren maar wilde zelf fabriceren en bij gebrek aan eigen ontwerpen kocht men het licentierecht of ging in enkele gevallen zelfs brutaalweg imiteren.
Quadrant was een van de vele fabrieken en fabriekjes, die in 1900 met elkaar een 300-tal.
De Dion Bouton motoren in Frankrijk kochten. Een jaar later monteerde Quadrant de eveneens Franse Werner motor en in 1902 schakelde men over op de Belgische Minerva. Maar al in, 1903 verscheen de eerste motor van eigen ontwerp. Toen al werd het nut van sportieve prestaties voor de propaganda ingezien. Populair in Engeland was de rit van Land's End in het zuiden naar John O'Groats in het noordelijke puntje van Schotland, een afstand van ca. 1450 km. In 1903 bracht Tom Silver het record van deze rit op 64 u. 29 m. Maar misschien nog meer sprak de prestatie in een rit van Glasgow naar Londen tot de verbeelding, een afstand van 650 km, die de Quadrant in 'ruim 29 uur non-stop aflegde.
Opmerkelijk is, dat de constructeur van dit merk toen al streefde naar vereenvoudiging in de bediening. Nu kwam men in die pioniertijd inderdaad wel handen tekort om alle manipulaties te verrichten die nodig waren om de motor te laten draaien. Want nog afgezien van het regelmatige pompje olie, dat gegeven moest worden, waren er de twee handels op de framebuis (bowdenkabels en dus manettes waren er nog niet) voor gas- en luchtregeling van de oppervlakte carburateur, het handel voor de ontsteking, ten dele dienende voor de regeling van de snelheid en de decompresseur, die o.a. gebruikt moest worden bij hele lage snelheid. Quadrant introduceerde in 1903 de „single lever" bediening voor gas, lucht, ontsteking en kleplichter. Inderdaad een vereenvoudiging, maar omdat er nu eenmaal altijd kritiek moet zijn, schimpten de echte enthousiasten, dat zoiets nu wel nuttig was voor leken, maar dat op die manier de aardigheid voor de echte kenners er toch wel af ging. Hetzelfde geluid dat we nu horen bij heel of half automatische versnellingssystemen!
De afgebeelde Quadrant is van 1906. De inlaatklep van de 453 cc motor is nog een zuigklep, maar de oppervlakte carburateur heeft al plaats gemaakt voor een type met vlotter en sproeier.
Een interessante tweetakt bracht de fabriek in 1915 uit. Het was een langslag motor (70 x 100 mm = 385cc) met een klep voor de uitlaatpoort, die bediend werd d.m.v. een nok op de krukas. Er was echter een te grote warmteontwikkeling rond de uitlaatpoort en door de oorlogsomstandigheden moest de ontwikkeling worden gestaakt. Na de oorlog ging de fabriek weer op de viertakt over en bracht o.a. een 780 cc eencilinder met blokmotor, een van de grootste eenpitters ooit voor een gebruiksmotorfiets gemaakt. In 1927 waren er ernstige financiële moeilijkheden en moest de fabriek gesloten worden.
R van Royal Ruby

Hoewel dit merk niet tot de aller-oudste van Engeland behoort, gaat de geschiedenis toch terug tot 1909. De eerste jaren werden alle maten JAP motoren ingebouwd, maar toen de Villiers fabriek haar tweetakten ging leveren, liet men in 1914 alle JAP eencilinders los en werd de serie beperkt tot een licht type met de 269 cc Villiers tweetakt met daarnaast twee sportmodellen met JAP 500 en 1000 cc tweecilinder kopkleppers en een zwaar zijspanmodel met JAP 1000 cc zijklep tweecilinder. Alles met riem-transmissie en directe overbrenging. Tegen extra betaling kon — zoals toen gebruikelijk — een 2- of 3-versnellingsbak gemonteerd worden. Wat framebouw betreft waren deze Royal Ruby modellen conventioneel. Maar tijdens de oorlogsjaren werd het verende frame ontwikkeld met' bladveerpakket, zoals op onderstaande afbeelding te zien is. Ook van de Druid voorvork werd afgestapt en de vork van eigen constructie kreeg ook een bladveer-pakket.
Met deze voor- en achtervering werd geëxperimenteerd in Frankrijk op de slecht onderhouden en door granaatvuur vernielde wegen achter het front en later luidde de propaganda, dat menig gewond soldaat zijn leven te danken had aan het schokvrije vervoer op een Royal Ruby met eveneens geveerd zijspan-wiel naar het hospitaal.
Na de oorlog werd de fabriek overgeplaatst van Manchester naar Altrincham in de omgeving van deze stad en een folder vertelt, dat motorfietsen, die gemaakt worden in een zo landelijke omgeving, ver van het rumoer, de rook en het stof van een fabrieksstad als Manchester wel van bijzonder goede kwaliteit moèten zijn. En -het bewijs van deze kwaliteit? Kijk de advertenties na van tweedehands aanbiedingen, dan zal men zelden of nooit een Royal Ruby te koop vinden, want wie eenmaal dit merk berijdt, wil er nooit meer afstand van doen!
Na de oorlog werd aanvankelijk de produktie van het lichte type met Villiers motor voortgezet, maar in 1920 verscheen een geheel nieuwe serie met 350 en 375 cc zijkleppers van eigen constructie met als zware zijspanmachine een model met JAP 1000 cc zijklepper. Alle modellen met verend frame en met een 2- of 3-versnellingsbak naar keuze, die van eigen Royal Ruby fabrikaat was. Om aan te voeren, hoe goed nu wel de kwaliteit van de nieuwe eigen zijkleppers was, werd aangevoerd dat men met een dergelijke motor een kruissnelheid van 60 km/u over lange afstand kon aanhouden.
Wat als een sterk punt in de propaganda naar voren gehaald is, namelijk het verende frame, is .vermoedelijk een van de struikelblokken geworden waaraan deze fabriek ten onder is gegaan. Want door de ontwikkeling der motoren, die steeds sneller werden, was deze slappe uitvoering meer een handicap dan een voordeel. De rijders prefereerden machines met vaste frames om de simpele reden, dat er nog geen verende frames waren die werkelijk comfort boden met behoud van goede stuurkwaliteiten. Omstreeks 1933 werd de produktie van de Royal Ruby gestaakt.
S van Snob
Dit lichte Duitse machientje was, een van de zeer vele, die kort na de eerste wereldoorlog ontstonden, maar een van de weinige, die het in ons land tot een zekere populariteit gebracht hebben. Oorspronkelijk werd alleen de motor voor inbouw in een fiets geleverd.
Dat was in 1921 en nog, in hetzelfde jaar werd in ons land een importrice actief, Fa. Bots Auto's in Valkenswaard (die niets met de huidige botsautootjes te maken heeft). De Snob werd beschreven als „Een vierdelige motor van 55 mm boring en 65 mm ontsteking.
Alle werkende delen, ook de plungelstangen lopen in kogellagers". In andere taal: het was een 154 cc kopkleppertje met Bosch magneet.
In 1922 kwam een verzwaard frame met verende voorvork èn een nieuwe importeur, de N.V. Snob Rijwielmotor in Schiedam, die reclame maakte met de lage onderdelenprijzen: klep f 1,20; zuiger f 4,—; tank f 6.— en krukas met drijfstang en lager f 13,—.
In 1924 verscheen de naam Snob op Engelse motorfietsen, die door dezelfde importeur verhandeld werden, in combinatie met hun oorspronkelijke naam: Snob-McKenzie, Connaught-Snob, Sirrah-Snob en in een brochure werd betoogd, dat alleen Engelse produkten 'kwalitatief goed verzorgd zijn, hetgeen minstens een onvriendelijkheid aan het adres van de Duitse Snob was. Maar die was, na qua framebouw steeds meer volwassen te zijn geworden, op zijn retour en verdween in 1926.
T van Thor
Deze motorfiets was een produkt van de Aurora Automatic Machinery Co., die oorspronkelijk alleen losse motoren voor inbouw leverde. De eerste Indians van 1901 hadden Thor motoren, ook Reading Standard begon er zijn loopbaan mee en dan was ook nog het hier onbekende Amerikaanse merk Tribune afnemer.
Maar al in 1903 bouwde de fabriek complete motorfietsen, oorspronkelijk eencilinders met riem-transmissie, later hoofdzakelijk V-type tweecilinders. Hiervan had het „lichtgewicht" type een cilinderinhoud van 628 cc en de zware twin ruim 1200 cc. op de afbeelding is van het lichte type, dat door de fabriek werd aangekondigd als machine bestemd voor sologebruik. Dat wij vele jaren later een 50 ce bromfiets zonder blikken of blozen met een duo zouden gaan belasten, was toen nog ondenkbaar.
De motor had kopkleppen voor de inlaat en zijkleppen voor de uitlaat. Het afgebeelde model is van 1915 met als nieuwtje de drieversnellingsbak met kickstarter, die in de plaats was gekomen voor de tot dan nog aanwezige trappers. Achtervering had deze machine niet, maar het zadel was op een verende pen gemonteerd.
In de jaren 1916-1918 waaide er een ongezonde wind in de Verenigde Staten voor de motorfabrieken, waar- van verschillende de produktie moesten staken. Daarbij was ook Thor. Enkele andere fabrieken hielden het nog iets langer vol, maar er bleef slechts één overlevende tot de dag van vandaag.
U van Ultima
Ultima, het Franse merk uit Lyon, dat bestond van 1908 tot 1958. Een lang verdwenen merk is het dus niet, maar voor deze keer breken wij dan maar met deze traditie en als afbeelding geven wij ook niet een plaatje uit de oude doos, maar een foto van een modern uitziende tweecilinder, die een der laatste Ultima-Mohikanen was of — zo u wilt — een der laatste Ultimha-stuiptrekkingen.
De fabriek heeft in de begintijd o.a. Jap motoren ingebouwd, maar bracht in ca. 1920 een eigen 400 cc zijklep blokmotor uit. Na 1945 werden aanvankelijk Franse inbouwmotoren gebruikt, maar in 1950 kwamen eigen tweetakten van 125, 175 en 200 cc, die een moderne en gezonde indruk maakten. Ze werden ook geleverd voor inbouw in andere merken. Bovendien maakte men een 500 cc zijklepper industriemotor.
Omstreeks 1921 lonkte Ultima naar de Nederlandse markt en gaf zelfs een 'prospectus in de Nederlandse taal uit, of voor , wat daarvoor door moest gaan. Dit prospectus is een kostbaar stuk in ons archief. Sympathiek is het bericht, dat de levering insluitend in den handel in ieder station Nederland kon geschieden; geïmponeerd zijn wij door de mededeling, dat duijzende reeds in gebruik zijn, dat de ben-zinbak van koper is en de voetrusters van het type wagon aluminium zijn. Maar wij betreuren het, dat de toebehoorsels niet zijn inbegrepen en zijn onthutst over de kreet, dat kiem, zadel, enz. gewaarboogd zijn. Tegenwoordig passen de fabrikanten er wel voor op de kiem waar te bogen, we lezen het althans nooit meer. Maar waar voor de drommel zit de kiem bij een motorfiets?
In 1951 prijkte op de Parijse tentoonstelling een Ultima racer, die uiterlijk nauw verwant was aan het „stekelvarken" van AJS. Het ding zag eruit, alsof het intensief in races gebruikt was, maar men deed er bar geheimzinnig mee. Nóg geheimzinniger was men een jaar later met het fraaie motorblok, dat hiernaast is afgebeeld. Gegevens waren niet beschikbaar en eigenlijk konden wij daar wel 'inkomen, want dit was natuurlijk weer eens' zo'n Frans tentoonstellingsstuntje om als trekpleister op de stand een revolutionair prototype te zetten, 'waarvan het uiterlijk Alles deed gissen, maar het inwendige niets te zeggen had, doodsimpel omdat het pronkstuk van binnen leeg was en geen haar op het hoofd van de fabrikant er ooit aan gedacht had, het type ècht te gaan maken.
V van Vulkaan
W van Wooler
Wooler begon zijn loopbaan als zeeman op een zeilschip. Maar daar had hij gauw genoeg van en hij ging werken in de nog jonge auto-industrie. Als hobby bouwde hij een paar motorfietsen en toen hij voldoende ervaring had opgedaan, ontwierp hij een heel bijzondere 344 cc tweetakt. Stel u voor een boven én onder gesloten cilinder met daarin een zuiger, die ook aan de onderzijde dicht was. De lange zuigerpen stak aan weerszijden van de cilinder door gleuven naar buiten. Aan elk einde van de zuigerpen zat een drijfstang ( dus buiten de cilinder, maar achter een deksel weggewerkt) als verbind- ding met de krukas. Deze motor werd vanaf 1909 in de Williamson fabriek gemaakt totdat Wooler in 1912 een eigen fabriek begon. Zijn motorfiets had toen al achterwiel-vering (evenals vóór d.m.v. telescopische veerelementen) en de wielen hadden steekassen, wat in die tijd een sensatie was. Tijdens de eerste wereldoorlog construeerde hij een 345 cc horizontale twin met kop-, zijkleppen en ook weer met telescopische voor- en achtervering. Een opvallend kenmerk van de Coolers was de tot vóór het balhoofd doorlopende tank. Die was daardoor erg lang en omdat hij naar achteren in een punt uitliep en bovendien geel van kleur was, ontstond de bijnaam „vliegende banaan". In de jaren daarna kwamen nog meerdere modellen uit, maar de fabriek kon het niet bolwerken en werd in 1927 gesloten.
X van X'L'All
Y van Yale
Oorspronkelijk werden zware eencilinders gemaakt met riemoverbrenging, maar later kwamen grote tweecilinders in V-vorm, waarop de trappers gehandhaafd bleven voor het starten, maar er kwam wel een tweeversnellingsbak. Opvallend was de horizontale plaatsing van de koelribben bij deze 950 cc zijkleppers. Er waren in de jaren 1910-1915 vele motorfabrikanten in de Ver. Staten en door het organiseren van stunts probeerde elk de aandacht op zijn merk te vestigen en de goede kwaliteit van zijn produkt te bewijzen. Een dealer van Yale zette een motor in de etalage en liet deze zes dagen en nachten ononderbroken stationair draaien zonder er een ventilator op te zetten voor de koeling. Daarna werd de machine uit de etalage gehaald en een uur lang over de weg voortgejaagd. Na afloop — zo vertelt de reclame — was de compressie nog even goed als voor deze proef begon. Het wilde bij Yale met de verkoop echter niet vlotten. In 1914 verschenen advertenties, waarin aan de handelaren bijzondere voordelen beloofd werden, want dat was mogelijk — zo werd verteld — door de gestegen omzet en vergroting van de produktie. Maar een jaar later was dit merk uit de lijst van Amerikaanse motorfietsen verdwenen, de produktie was gestaakt, Dit nam niet weg, dat Yale motorfietsen in ons land tot in 1920 nog door een importeur werden aangeboden. Zoals tegenwoordig sommige handelaren graag de Duitse auto-kneusjes opkopen, was ons land in die tijd een goed afzetgebied voor Amerikaanse motorfietsen, die al jaren uit de produktie waren. Want ook Emblem en Reading Standard motoren werden hier nog verhandeld, toen de fabrieken al lang gesloten waren!